Misvattingen.nl
Kaft

In het nieuws

Elke vier jaar is er een schrikkeljaar. Dat het, sinds 1582, niet meer elke vier jaar schrikkeljaar is, is tot de meeste mensen doorgedrongen, maar de exacte regel geeft nog wel eens aanleiding tot discussie.

Elk jaartal dat door 4 deelbaar is, krijgt een dag extra, behalve de jaren die door 100 deelbaar zijn tenzij die door 400 deelbaar zijn. Volgens deze regel zijn 2100, 2200 en 2300 geen schrikkeljaar, maar schrikkelen 2000, 2400 en 2800 wel.

Zo wordt het kalenderjaar gemiddeld 365,2425 dagen lang. Dat klopte prachtig met de beste gegevens die in 1582 ter beschikking stonden, waaronder die van de Poolse geleerde Niklas Koppernigk, werkend onder de naam Copernicus. De moderne waarde voor de lengte van het astronomische jaar is 365,2422 dagen; ooit zal dus weer een correctie nodig zijn. Daarover is echter, anders dan men wel eens hoort, nog niets afgesproken.

28 februari 2024


Het Romeinse Rijk ging aan immigratie ten onder. De klassieke lezing is dat door de `Grote Volksverhuizing' het Romeinse Rijk in de loop van de vijfde eeuw bezweek onder de toevloed van voornamelijk Germaanse stammen. Het was, zo schreef Edward Gibbon in zijn vermaarde The history of the decline and fall of the Roman Empire, 1776--1789) het einde van de Romeinse beschaving, en het begin van de donkere, door de kerk overschaduwde middeleeuwen.

Vooral dankzij het werk van de Belgische historicus Henri Pirenne (Mahomet et Charlemagne, postuum verschenen in 1937) denken historici daar tegenwoordig heel anders over. De landverhuizers maakten geen einde aan de klassieke wereld, maar werden erdoor geabsorbeerd — ze werden Romeinen. De keizerlijke bureaucratie was in veel gebieden verdwenen, maar voor het overige verschilde de Europese welvaart, cultuur en handel in de zesde eeuw weinig van die van de vijfde of de vierde. Ook uit opgravingen blijkt geen plotselinge breuk met het verleden. De meeste Germaanse volken waren al gekerstend.

Pas tegen de tijd van Karel de Grote, rond 800, zag de wereld er echt anders uit dan in 400. Historici twisten nog over de vraag welke politieke, demografische en klimatologische factoren hier de grootste rol hebben gespeeld.

23 februari 2024


‘Groter als’ mag niet. Er zijn mensen die het schuim op de mond krijgen als iemand in een gesprek argeloos ‘groter als’ zegt. Daar wordt een regel over­treden!

Volgens alle moderne taalboeken is ‘als’ na een vergro­tende trap niet fout. J. Ren­ke­ma noemt het in de veel gehan­teerde Schrijf­wijzer (Den Haag 2012) een ‘oude school­regel’, en hij vindt het ‘heel merk­waardig’ dat het schrijven van groter als ‘als zware fout wordt aan­gerekend’. C. G. L. Apeldoorn zegt in Twijfel­gevallen Neder­lands (Utrecht 1983) al: ‘Dat is niet fout, maar Hij is ouder dan mijn broer is meer verzorgd Nederlands.’ En P. J. van der Horst in Taal en tekst van A tot Z (Zutphen 1988): ‘Men gebruikt hier dikwijls als. Dit wordt niet meer fout gevonden, maar dan heeft de voorkeur.’ De Algemene Neder­landse spraak­kunst van W. Haeseryn e.a. (Groningen 1997) consta­teert eenvoudig: ‘Het voegwoord als is in deze functie niet voor alle taalge­bruikers aanvaardbaar.’ Maar laat daar meteen op volgen: ‘Voor velen is dan zelfs een sjibbolet voor correct Nederlands.’

Wie heeft dat dan bedacht, dat ‘groter als’ niet mag? Dat was de taal­kundige Balthazar Huyde­coper, in 1730. Huyde­coper meende dat men het zo zei in de middel­eeuwen, en dat het daarom zo hoorde. Beide beweringen kloppen niet, maar Huyde­coper had zo'n gezag dat mensen er elkaar tot op de dag van vandaag mee lastig­vallen. En misschien scheelde ook dat Huyde­coper direct erbij wist te vertellen wie de schuld van al die taalver­loede­ring moest krijgen: Alva, die ‘niet alleen de land- en kerk-, maar ook de taalwetten ’t onderste boven smeet en verwarde’ (N. van der Sijs: Taal als mensen­werk: het ontstaan van het ABN, Den Haag 2004).

20 april 2021


De oudste Neder­landse zin is ‘Hebban olla uogala’. Hij wordt altijd bijna vertederd aange­haald, onze eerste Nederlandse zin: ‘Hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hic enda thu uuat unbidan uue nu’ — ‘Zijn alle vogels hun nesten begonnen behalve ik en jij, wat wachten we nog’. Als het zinnetje Neder­lands is, is het niet het oudste, en waarschijnlijk is het zelfs geen Nederlands.

Het zinnetje, in een voor kenners duidelijk West-Vlaams handschrift, moet begin elfde eeuw in het Engelse Rochester zijn neer­geschreven door iemand die even een pen uitprobeerde. De Britse taalkundige Kenneth Sisam ontdekte het op het achterste schutblad van een boek met preken, de Catholic homilies van Ælfric van Eynsham. Sisam vermoedde direct dat het Neder­lands was, en zijn Groningse collega Moritz Schönfeld gaf hem gelijk — al zag die er zeker ook Engelse trekjes in (Tijdschrift voor Neder­landse Taal- en Letter­kunde, jg. 52 (1933), p. 1).

Er is daarna buiten­gewoon veel over het zinnetje gepubliceerd, en inmiddels is het bijna de spandoek­tekst van het complete Nederlandse taal­onderzoek geworden — in 1998 was ‘Hebban olla uogala’ het motto voor een tentoon­stelling over het alfabet in de Nieuwe Kerk in Amsterdam.

Hier zijn drie oudere Neder­landse zinnen: ‘An âuont in an morgan in an mitdon dage tellon sal ic in kundon, in he gehôron sal.’ ‘Visc flot aftar themo uuatare.’ ‘Gelobistu in got alamehtigan fadaer.’ Het is niet helemaal van deze tijd, maar er staat toch vrij duidelijk: ‘’s Avonds en ’s morgens en ’s middags zal ik vertellen en verkon­digen, en hij zal horen.’ ‘Een vis zwom in het water.’ ‘Geloof je in God de almach­tige vader.’

Die laatste zin is driehonderd jaar ouder dan die over de vogeltjes: hij staat in een Utrechtse doopbelofte uit het eind van de achtste eeuw waarin verder wordt gevraagd naar het geloof in ‘crist godes suno’ en de ‘halogan gast’. Er zijn tientallen, zo niet honderden woorden en zinnen ouder dan die van de West-Vlaamse geeste­lijke in Rochester opgetekend, maar juist dit zinnetje doet het publi­citair goed: een eenzame, verliefde non of monnik die om een pen te proberen een versje neer­krabbelt (N. van der Sijs: 15 eeuwen Neder­landse taal, Gorredijk 2019).

Maar in welke taal staan de regels? In 2004 publiceerde de Belgische taalkundige Luc De Grauwe een artikel waarin hij aannemelijk maakte dat de taal van het zinnetje Laat­oudengels was, en geen Oud­nederlands met Engelse trekjes (Tijd­schrift voor Neder­landse Taal- en Letterkunde, jg. 120, p. 44). Het was wel enigs­zins verhaspeld Oudengels, maar dat kwam doordat de naar Kent overgestoken West-Vlaamse scribent het Engels nog niet zo goed beheerste.

De meeste taalkundigen lijken zijn argumenten wel als doorslag­gevend te beschouwen. ‘Hebban olla uogala’ is geen Nederlands, maar middeleeuws steen­kolen­engels (F. van Oostrom: Stemmen op schrift, Amsterdam 2006).

20 april 2021


Samenlevende vrouwen gaan op den duur tegelijk menstrueren. De Amerikaanse psycho­logiestudente Martha McClintock liet 135 huis­genoten een half jaar lang hun menstruatie­datum bijhouden, en consta­teerde — zoals ze wel verwacht had — dat de data van kamer­genoten en harts­vriendinnen dichter bij elkaar waren komen te liggen en die van wille­keurig gekozen andere paren meisjes niet (Nature, dl. 229 (1971), p. 244).

Op grond van enigszins verge­lijkbare effecten bij muizen dacht ze direct aan de werking van fero­monen: vluchtige, reukloze stoffen die een dier aanmaakt om zo het gedrag van een ander dier te beïnvloeden, en in 1998 kon ze in hetzelfde blad (dl. 392, p. 177) melden dat synchro­nisatie inderdaad werd geregeld door twee tegen­gesteld werkende, maar nog onbekende, feromonen in oksel­zweet. Nu was haar bewijs gebaseerd op twee maanden onderzoek onder twintig jonge vrouwen.

Haar bevindingen, en vooral haar onderzoeks­methoden, zijn ernstig in twijfel getrokken. De wiskunde van synchro­nisatie is verbazend ingewikkeld. Boven­dien, als een vrouw een enkele keer wat eerder of later ovuleert, raakt het hele patroon ver­stoord — zeker als er maar een paar maanden wordt gemeten. In het geval van onregelmatige cyclussen is synchro­nisatie zelfs aantoonbaar onmogelijk.

Ook in veldonderzoek bleven klinkende resul­taten uit. Een enkele studie kwam nog wel eens tot een positieve bevinding, maar het merendeel toch niet. Noch onder lesbiennes, noch onder Poolse en Chinese studentes, noch onder mandrils en gezamenlijk optrek­kende chimpansee­vrouwtjes was sprake van synchro­nisatie. De weten­schappelijke consensus lijkt inmiddels toch wel dat het hele verschijnsel een `artefact' is geweest, of hooguit een aardige hypothese die geen stand heeft gehouden in de confro­ntatie met de harde werke­lijkheid. McClintock zelf heeft na 1998 geen onderzoek naar synchrone ovulatie meer gepubliceerd.

Waarbij nog komt dat de rol van fero­monen in de menselijke commu­nicatie sterk wordt betwijfeld. Er is lang over getwist, maar mensen blijken geen werkend orgaan te hebben dat die stoffen kan waarnemen. Als mensen bio­logisch actieve stoffen waarnemen, gaan die waar­schijn­lijk gewoon via de neus (R. Doty: The great phero­mone myth, Baltimore 2010).

21 oktober 2020


Mensen kunnen niet goed ruiken. Het idee dat mensen veel minder goed kunnen ruiken dan bijvoor­beeld honden en muizen werd in de negen­tiende eeuw als vast­staand feit aangenomen. De Fransman Paul Broca zag dit terug in verge­lijkend hersen­onderzoek (Revue d’Anthropologie, dl. 2 (1879), p. 385). De meeste dieren, zo zei hij, gaan op hun reuk af en hebben een grote hersen­kern voor het waarnemen van geuren. Bij primaten zijn kijken en betasten veel belang­rijker dan ruiken, maar daarvoor is beduidend meer reken­kracht nodig. Vandaar dat daar de voor­hoofds­kwab zich buiten­sporig heeft ontwikkeld: ‘Het is niet langer de reukzin die het dier leidt, het is de intel­ligentie die door alle zintuigen tegelijk wordt geïnformeerd,’ aldus Broca (J. P. McGann: Science, dl. 356 (2017), p. 597).

Latere geleerden, onder wie Sigmund Freud, sloten zich zonder nader onderzoek bij die visie aan: nadat wij mensen rechtop waren gaan lopen, zo oppert Freud aan het eind van zijn Bemerkungen über einen Fall von Zwangs­neurose (1909) verdween het belang van geur voor de geslachts­drift en verkom­merde ons reukorgaan — en dat zou mede onze bevat­telijk­heid voor neuroses kunnen verklaren.

In verhouding tot het totale hersen­volume is de bulbus olfactorius bij de mens inderdaad klein (0,01 procent, tegen bijvoorbeeld 2 procent bij volwassen muizen). Maar in absolute afme­tingen is hij veel groter, ongeveer 60 tegen 4 kubieke millimeter. In aantal zenuw­cellen maakt het niet veel uit, dat ligt bij elk zoogdier rond de tien miljoen. De bedrading bij de mens lijkt erop te wijzen dat wij, zoals Broca ongeveer zei, meer mogelijk­heden hebben geuren te inter­preteren en ervan te leren.

Uit recent onderzoek komt naar voren dat mensen zeker biljoen (12 nullen) vluchtige stoffen kunnen onder­scheiden, veel meer dan de armzalige honderd­duizend die vaak genoemd wordt (C. Bushdid e.a: Science, dl. 343 (2014), p. 1370). Sommige stoffen, zoals vale­riaan­zuur en octaan­zuur, ruiken mensen in lagere concen­traties dan muizen en slinger­apen (A. Sarrafchi e.a.: Plos One, dl. 8 (2013), e34301). De geur van banaan ruiken we net zo snel als muizen en konijnen, stoffen in mense­lijk bloed en zelfs katten­pies eerder.

In een experiment van Jess Porter en collega’s konden de meeste proef­personen een meters­lang spoor van choco­lade-essence in een grasveld volgen (Nature Neuro­science, dl. 10 (2007), p. 27).

28 februari 2022


Wouter Buikhuisen werd uit de weten­schap verdreven. Zo zingt het rond in welinge­lichte kringen. Bijvoorbeeld journalist Aleid Truijens in de Volkskrant van 4 oktober 2014: ‘Vijfen­dertig jaar geleden werd een hoogleraar, crimi­noloog Buikhuisen, met pek en veren van de univer­siteit verjaagd omdat hij hersen­onderzoek deed bij crimi­nelen en de uitkomsten daarvan niet pasten in de heer­sende ideo­logie.’ Haar collega Folkert Jensma schreef in NRC Handelsblad van 24 januari 2009 over Buikhuisen: ‘In 1988 verliet hij de weten­schap na een storm van protesten uit weten­schap, maat­schappij en journa­listiek. Zijn voorstellen om crimi­naliteit uit ‘bio-sociaal perspectief’ te bestu­deren en ook aange­boren afwijkingen te onder­zoeken werden toen ‘fout’ (fascistisch) genoemd.’

De affaire rond Wouter Buikhuisen vlamde op in april 1978. Zijn benoeming tot hoog­leraar crimi­nologie in Leiden wekte nogal wat veront­waardiging omdat hij, met een flinke subsidie, wilde proberen misdadig gedrag te verklaren en voorspellen op grond van indivi­duele biolo­gische kenmerken. Met hersen­onderzoek en aange­boren afwij­kingen had het volstrekt niets uitstaande: het ging om zweet­handen en ‘lage activatie­niveaus’.

Columnist Hugo Brandt Corstius (Piet Grijs: Buikhuisen: dom én slecht, Amsterdam 1978) haalde in het weekblad Vrij Nederland alles en nog wat uit de kast om aan te tonen dat Buikhuisen en zijn onderzoeks­plannen niet deugden, rechts­socioloog Cees Schuyt bestreed de ideeën meer op weten­schaps­filo­sofisch niveau (Nederlands Juristenblad, jg. 21 (1978), p. 389), en collega-crimi­nologen distan­tieerden zich vrij eensgezind — al zal enige naijver daaraan zeker niet vreemd zijn geweest (G. Breeuwsma: De Psycholoog, april 2002, p. 170).

De rel was hevig maar kort: eind 1978 werd Buikhuisen, met nog een enkele protest­actie, geïnstal­leerd en ging hij aan de slag. Er was af en toe nog wel kritiek, maar in feite kon Buikhuisen in de jaren daarna gewoon zijn werk doen. In mei 1986 heette het in een interview met hem in De Tijd: ‘Intussen heeft zich voor hem alles ten goede gekeerd: het verzet tegen dit soort onderzoek is weggeëbd.’

Later in datzelfde jaar meldde Buikhuisen zich echter ziek, en weer twee jaar later, in december 1988, maakte hij bekend zijn hoog­leraar­schap op dokters­advies neer te leggen. Hij keek zelf met veel genoegen op zijn werk­zaam­heden terug: ‘Even enthou­siast als ik eraan begonnen ben, heb ik die periode in mijn leven afgesloten’ (Algemeen Dagblad, 24 mei 1997).

En hadden de critici gelijk? In een stuk in de Volkskrant en een hoofdstuk in Echte mannen willen niet naar Mars ben ik meer inhoudelijk ingegaan op de zaak.

23 juli 2020


Pippi Langkous zei: ‘Ik heb het nooit gepro­beerd, dus ik denk wel dat ik het kan.’ Het klinkt misschien voor managers als iets wat Pippi Langkous had kunnen zeggen, maar zo komt het niet in de boeken van Astrid Lindgren voor. In het tweede boek, Pippi Langkous gaat aan boord (1946), wil Pippi een piano kopen:

‘Ja maar Pippi,’ zei Tommy, ‘je kunt toch niet piano spelen?’

‘Hoe kan ik dat nou weten als ik het nog nooit geprobeerd heb,’ antwoordde Pippi. ‘Ik heb nog nooit een piano gehad om het te proberen.’

28 juni 2020


Kaft
Koop het boek